Voortplanting
.
Bij hogere diersoorten geschiedt de voortplanting uitsluitend
geslachtelijk door middel van geslachtscellen of gameten. Een
mannelijk dier vormt in zijn geslachtsorganen de mannelijke
geslachts- of zaadcellen en het vrouwelijk dier vormt in haar
geslachtsorganen de vrouwelijke geslachts- of eicellen. Bij de
paring worden de zaad- cellen in het vrouwelijk
geslachtsapparaat gebracht. Een zaadcel en een eicel versmelten
dan tot een nieuwe cel (de bevruchte eicel of Zygote.) Hiermede
is de bevruchting tot stand gekomen. Bij vogels (duiven) vindt
de ontwikkeling van Zygote tot compleet individu (door middel
van celdelingen) voor het grootste gedeelte plaats in het ei.
Het
dierlijk lichaam
Het
dierlijk lichaam is opgebouwd uit miljoenen cellen. Zonder
micros- coop zijn deze lichaamscellen niet zichtbaar.
Microscopisch onderzoek heeft aangetoond dat dierlijke
lichaamscellen bestaan uit een visceuse vloeistof (Cytoplasma)
omgeven door een membraam. In deze celvloei- stof draaien een
aantal grotere en kleinere lichaampjes. Het grootste en meest
belangrijkste hiervan is de kern (ook deze kern is weer door een
eigen membraan omgeven.)
Na
kleuring kan men in die kern met behulp van een microscoop een
netwerk van gekleurde korreltjes waarnemen. Een duidelijke
structuur is echter pas zichtbaar bij een delende kern. In de
kern komen een aantal staafvormige lichaampjes voor. Met
bepaalde kleurstoffen kan men die staafvormige lichaampjes zeer
sterk kleuren. Dit zijn de kernstaafjes of chromosomen. Deze
chromosomen zijn opgebouwd uit eiwitten en nucle�nezuren.
Het belangrijkste, en ook het meest bekendste chromosoom hier
van is het Desoxyribo-nucleinezuur afgekort tot DNA
Het
DNA wordt als de drager van de erfelijke eigenschappen
beschouwd. De aanleg van de erfelijke eigenschappen ligt dan in
de chromosomen. De chromosomen komen steeds in paren voor; de
beide chromosomen van het zelfde paar zijn in vorm en afmeting
gelijk en worden homologe chromosomen genoemd. Het aantal paren
chromosomen is in iedere lichaamscel gelijk en dit aantal is
voor een bepaalde diersoort constant. De duif bijvoorbeeld heeft
36 paar chromosomen. In de genetica gaat men er van uit dat niet
de eigenschappen als zodanig worden overgeërfd
doch de aanleg of grondslag voor deze eigenschappen. In ieder
individu komen de erfelijke grondslagen van een eigenschap
paarsgewijze voor, alleen in de geslachtscellen in enkelvoud.
Het is bekend dat de erfelijke grondslagen van een eigenschap
zich in de chromosomen bevinden. Een grondslag van een
eigenschap heet Gen of Allel, de beide grondslagen van een paar
vormen een genen- of een allellenpaar.
Gemiddeld worden er ongeveer even veel mannelijke als
vrouwelijke nakomelingen geboren. Waardoor wordt nu het geslacht
van een individu bepaald ? Hiervoor blijkt
een
bepaald paar chromosomen (de geslachtschromosomen)
verantwoordelijk te zijn. Bij duivinnen zijn de
geslachtschromosomen wel homoloog doch niet precies gelijk in
vorm. Het ene chromosoom noemt men het X chromosoom en zijn
partner het Y chromosoom. Bij de doffers zijn de beide
chromosomen van het paar wel precies gelijk; beide zijn namelijk
X chromosomen. Duivinnen vormen dus twee eicellen, de ene helft
heeft het X chromosoom en de andere bezit het Y chromosoom.
Doffers vormen maar
een
type zaadcellen, allen hebben het X chromosoom.
Als
de X eicel bevrucht wordt door de X zaadcel dan wordt de
nakomeling een doffertje. Als de Y eicel bevrucht wordt door de
X zaadcel dan wordt de nakomeling natuurlijk een duivin.
Het geslacht van de nakomeling wordt dus bepaald door het type
eicel dat zich met de zaadcel verenigd. |